In het artikel van vorige week heb ik uitgebreid uitgelegd hoe onze Nederlandse burgerrechterlijke instanties werken. Deze week zal ik voortborduren op het artikel van vorige week en eerst ingaan op de mogelijkheden om een uitspraak van de Europese rechters te krijgen. Daartoe zal ik het Europese Hof van Justitie bespreken, maar we beginnen met het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De enige Europese rechter waarop wij als burger direct een beroep kunnen doen, is het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Dit hof spreekt recht aan de hand van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens. Wanneer een burger vindt, dat een overheid één van de rechten schaadt die hem krachtens dit verdrag toekomen, kan hij bij dit Hof aankloppen. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van wetgeving die in strijd is met het Verdrag. Het Hof moet dan beoordelen of de burger of organisatie, die het proces is begonnen, gelijk heeft.
Een andere Europese rechterlijke instantie is het Europese Hof van Justitie (HvJ). Deze rechterlijke instantie is in het leven geroepen met de invoering van het Verdrag van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag). Dit verdrag is intussen vervangen door het verdrag van Lissabon en heeft hierdoor een nieuwe naam gekregen: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Werkingsverdrag). Dit verdrag van Lissabon is in plaats van de Europese grondwet ingevoerd (omdat de Europese burgers tegen een Europese grondwet hebben gestemd). In het hedendaagse Werkingsverdrag wordt, evenals in het vroegere EG-Verdrag, een bevoegdheid verleend aan Nationale rechterlijke instanties om in geval van onduidelijkheid met betrekking tot de uitleg van Europese wetgeving een vraag hieromtrent te stellen aan het HvJ.
Nationale rechters kunnen als enige op basis van eerst het EG-Verdrag en later het Werkingsverdrag een vraag stellen aan het HvJ. Deze vragen heten prejudiciële vragen. Iedere nationale rechter die niet zeker is van de uitleg van bijvoorbeeld een richtlijn, kan een vraag stellen aan het HvJ. Mocht zo’n geval zich voordoen bij de hoogste nationale rechter (in ons geval de Hoge Raad), dan is de betreffende rechter verplicht tot het stellen van een prejudiciële vraag. Alle lagere rechters kunnen zelf kiezen of ze van de mogelijkheid gebruik maken.
Er zijn twee uitzondering op de verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag. De eerste uitzondering geldt wanneer een soortgelijke vraag al eerder door het Hof is beantwoord. Hierdoor hoeft het HvJ niet telkens dezelfde vragen te beantwoorden en is een uitspraak, bijvoorbeeld gedaan met betrekking tot een zaak in Frankrijk, ook geldig in Nederland. Van de tweede uitzondering is sprake als de betreffende richtlijn zo duidelijk is, dat er geen twijfel over de uitleg ervan kan bestaan. In deze gevallen hoeft dus ook de hoogste nationale rechter geen prejudiciële vraag te stellen.
Kortom, wanneer de Hoge Raad een zaak krijgt voorgelegd waarin wetgeving aan bod komt die is gebaseerd op een Europese richtlijn, terwijl er nog niet eerder een uitspraak over is gedaan door het HvJ, is de Hoge Raad verplicht een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ. Hierdoor kan het gebeuren dat zaken die bij de Hoge Raad aanhangig worden gemaakt jaren in beslag nemen. Eerst moet de Hoge Raad toekomen aan de behandeling van de zaak, vervolgens moet er een prejudiciële vraag worden geformuleerd die moet vóórkomen bij het HvJ en pas daarna kan de Hoge Raad een uitspraak doen. Dit vertraagt het systeem, maar zorgt wel voor rechtsgelijkheid in alle Europese landen met betrekking tot de Europese wetgeving; een punt dat in het kader van de toenemende Europese samenwerking van groot belang is.
Lees ook de andere artikelen van mr. Sophia Sipkens.